Italië 1920. Toen de arbeiders hun fabrieken bezet hielden

In september vierden we de 90ste verjaardag van de massale beweging van fabrieksbezettingen in Italië. Die beweging stelde het kapitalisme in vraag, maar slaagde er niet in om een einde te stellen aan de kapitalistische heerschappij. De nederlaag van deze beweging opende de weg voor de opkomst van het fascisme. Een dossier door Christine Thomas. Foto’s: arbeidersvergaderingen bij Fiat in Turijn.

 “In september 1920 had de Italiaanse arbeidersklasse in de praktijk de controle over de staat, de samenleving, de fabrieken en bedrijven. De arbeidersklasse had in essentie al gewonnen of toch virtueel gewonnen.” (Leon Trotski op het Vierde Congres van de Communistische Internationale, november 1922).

Gewapende arbeiders bezetten hun fabrieken en boeren namen de controle over de grond over. De Italiaanse Socialistische Partij (PSI) telde 200.000 leden. De PSI was volgens Lenin de “gelukkige uitzondering” onder de leden van de Tweede Internationale omdat de partij zich verzette tegen de Eerste Wereldoorlog. In 1919 besloot de partij om aan te sluiten bij de Communistische Partij en om de “dictatuur van het proletariaat” (in hedendaags taalgebruik “arbeidersdemocratie”) te aanvaarden. De septemberbeweging in 1920 vormde het eindpunt van de biennio rosso (de twee rode jaren) en toonde het falen om het kapitalistische bewind omver te gooien. Deze nederlaag zou de weg openen voor de opkomst van het fascisme.

Vandaag dreigt deze beweging een “vergeten revolutie” te worden, ook in Italië zelf. Massale politieke organisaties zoals de PSI destijds bestaan niet meer. Marxisten worden geconfronteerd met de moeilijke taak om nieuwe partijen met een basis in de arbeidersklasse op te bouwen. De aanhoudende crisis van het kapitalisme en de strijd die dit onvermijdelijk zal veroorzaken, zullen leiden tot nieuwe politieke krachten. Daarin kunnen reformisme en centrisme opnieuw massale krachten worden. Het is 90 jaar na de revolutionaire beweging in Italië dan ook belangrijk om ook aan deze beweging de nodige aandacht te schenken.

De septemberbeweging begon als een economische strijd rond lonen in de metaalsector. De prijzen schoten de hoogte in, in juni 1920 waren de prijzen 20% hoger dan drie maanden eerder. Het patronaat had enorme winsten opgebouwd tijdens de oorlog, maar probeerde toch om de gevolgen van de crisis na de oorlog op de kap van de arbeiders af te schuiven. Dat zal voor arbeiders vandaag bekend in de oren klinken. Het patronaat weigerde om een looneis van 40% in te willigen. Die eis kwam van de metaalbond Fiom (een autonoom onderdeel van de belangrijkste vakbondsfederatie Cgl). De onderhandelingen braken af en de arbeiders gingen over tot stiptheidsacties. Het patronaat ging over tot een lock-out, 2.000 arbeiders bij Romeo in Milaan werden uit de fabriek buiten gehouden.

De vakbond Fiom reageerde meteen door over te gaan tot een bezetting van 300 fabrieken in Milaan. Dit werd door de vakbondsleiders gezien als een puur defensieve zet die goedkoper was dan een staking te organiseren. De vakbondsleiders werden compleet voorbijgestoken door de omvang van de strijd. Opeengestapelde woede kwam tot uitbarsten. Er werden fabrieken bezet in de industriële centra van Turijn en Genua, maar ook verder in Firenze, Rome, Napels en Palermo. De bezettingsgolf sloeg over naar de chemische sector, de textiel, schoenmakers, mijnwerkers en tal van andere sectoren. Uiteindelijk waren een half miljoen arbeiders betrokken bij de bezettingen, zowel vakbondsmilitanten als niet-georganiseerden. Er wapperden rode (socialistische) en zwarte (anarchistische) vlaggen voor de bezette bedrijven. Er waren gewapende “rode gardes” die controleerden wie de fabriek binnen kwam en verliet. De arbeiders behielden zelf de orde op de werkvloer. Alcohol werd verboden in de fabrieken en wie de discipline doorbrak, werd bestraft.

De beweging ging het verste Turijn, het ‘Petrograd’ van Italië, waar de bezettingen een populaire massabeweging werden met 150.000 arbeiders. In de fabriek van Fiat Centro (of de “Fiat Sovjet” zoals het toen werd genoemd) werd een “commissaris” aangeduid om de verdediging te organiseren, naast commissarissen voor het transport en de toevoer van grondstoffen. De arbeiders in Turijn organiseerden zich in fabrieksraden die werden gecoördineerd door de camere di lavoro (een soort vakbondsraden), de arbeiderscomités organiseerden de productie, kredietverlening en het kopen en verkopen van goederen en grondstoffen.

De kapitalisten en hun politieke vertegenwoordigers in de regering hadden formeel de macht in handen, maar in de praktijk konden ze niet veel doen. Het nationale dagblad Corriere della Sera stelde dat de arbeiders de volledige controle over de fabrieken in handen hadden. Dit was een duidelijk voorbeeld van een periode van “dubbelmacht” zoals dit voorkomt in een revolutionair proces. Daarbij is de vraag wie de macht in de samenleving in handen heeft geen uitgemaakte zaak, het antwoord op deze vraag komt er als de revolutionaire krachten het oude regime omver werpen of als de voorheen dominante klasse de beweging de kop kan indrukken en zelf terug de controle in handen kan nemen.

De fabrieksbezettingen in Turijn
Om te begrijpen wat hierna volgde, is het nodig om de context van eerdere ontwikkelingen te schetsen. Zeker de periode onmiddellijk na de oorlog heeft een belangrijke impact gehad. Het patronaat had de septemberbeweging bewust uitgelokt door de metaalarbeiders af te zonderen in de hoop om zo een beslissende nederlaag toe te brengen aan de arbeidersklasse. Een woordvoerder van het patronaat stelde tegenover Fiom-leider Buozzi dat er “geen toegevingen” zouden worden gedaan. “Sinds het einde van de oorlog hebben wij altijd onze broek moeten laten zakken, nu is het jullie beurt en we zullen met jou beginnen.” (1)

Net zoals in andere Europese landen hadden de oorlog en de overwinning van de arbeiders en boeren in de strijd tegen het kapitalisme in Rusland geleid tot een explosieve situatie in Italië. Er waren in 1917 semi-opstandige bewegingen in het noorden van het land terwijl de boeren en landarbeiders in het zuiden eveneens in verzet gingen. In 1919 werd de beweging intensiever en meer veralgemeend. De eerste belangrijke strijd van de bienno rosso werd gevoerd door de metaalarbeiders die in de lente van 1919 in staking gingen en daarbij de achturendag afdwongen. In juni en juli zorgden de prijsstijgingen voor nieuwe bewegingen in het noorden. In heel wat regio’s werden burgercomités (embryonale sovjets) opgezet om de prijzen te controleren. In de lente van 1920 werd het vuur van de strijd nog verder aangewakkerd met spontane stakingen tegen de ondraaglijke economische en sociale omstandigheden. Het aantal stakingen steeg bijzonder snel: in 1918 waren 600.000 stakingen, in 1919 14 miljoen en in 1920 16 miljoen.

Turijn was de belangrijkste industriestad van het land en het was daar dat voor de kapitalisten de meest gevaarlijke beweging ontwikkelde. De arbeiders organiseerden zich in de fabrieken in commissioni interne. Dat waren organen die in 1906 waren opgezet om klachten te behandelen en disciplinaire maatregelen te bespreken. De comités werden gedomineerd door vakbondsleiders en een deel van de kapitalistische klasse zagen deze comités als een orgaan voor klassencollaboratie, een manier om de arbeiders te betrekken in de beslissingen over hun eigen uitbuiting op de werkvloer.

Tijdens de oorlog nam het belang van de commisioni toe en werd het een instrument van strijd tussen de arbeiders en het patronaat over wie de controle in de fabrieken uitoefende. De krant “Ordine Nuovo” (in mei 1919 in Turijn opgezet door Antonio Gramsci en drie andere socialisten) speelde een belangrijke rol in deze beweging. De krant was geïnspireerd door de Russische revolutie en riep op tot de democratisering van de commissioni interne en de vestiging van consigli di fabbrica (arbeidersraden) die werden verkozen door alle arbeiders, niet alleen de vakbondsleden. De arbeidersraden zouden de arbeiderscontrole op de werkvloer uitoefenen maar ook organen van de arbeidersmacht in de samenleving vormen.

Het idee van arbeidersraden verspreidde zich snel doorheen de stad. Er waren in alle grote fabrieken van Turijn verkiezingen voor “werkvloer commissarissen”. Op het hoogtepunt waren er 150.000 arbeiders bij deze beweging betrokken. De kapitalisten waren uiteraard niet van plan om achterovergeleund toe te kijken hoe hun macht over de bedrijven werd overgenomen door de arbeiders. “Er kan maar één autoriteit zijn in de bedrijven”, stelde het manifest van de Turijnse Industriële Liga. “De arbeidersraden in Turijn moeten de kop worden ingedrukt”, verklaarde de Italiaanse industrieel Gino Olivetti.

In maart 1920 waren er op iedere werkvloer verkiezingen om de commissioni interne te vernieuwen. Het patronaat ging in het offensief met de aankondiging van een lockout in de hele stad. Er was een strijd die zich niet beperkte tot economische eisen, maar die over de arbeiderscontrole en de erkenning van de fabrieksraden ging. In april verspreidde de staking van de metaalarbeiders zich naar de chemische sector, de drukkerijen, de bouwsector en andere sectoren. Een half miljoen arbeiders, virtueel de hele Turijnse arbeidersklasse, was daarbij betrokken. Vier dagen later kende de beweging een uitbreiding buiten de stad, er waren ook acties in de regio met spontane solidariteitsstakingen in Livorno, Firenze, Genua en Bologna. De vakbondsleiding weigerde echter om de staking uit te breiden waardoor de Turijnse beweging van fabriekscomités net zoals de Parijse Commune van 1871 geïsoleerd bleef van de rest van het land. In tegenstelling tot de Commune van Parijs vielen er bij het akkoord waarmee de staking werd beëindigd (en waarmee de nederlaag werd erkend) geen duizenden doden. Het patronaat erkende formeel de fabriekscomités maar ontdeed hen tegelijk van iedere vorm van reële controle op de werkvloer.

Na de “aprildagen” was het patronaat vastberaden om verder in het offensief te gaan tegen de arbeiders. Die zouden moeten boeten voor hun opstandigheid. Elfduizend industriëlen van 72 patroonsverenigingen organiseerden zich in een gecentraliseerd orgaan, Confindustria, dat in 1920 haar eerste nationale conferentie hield. Het patronaat verenigde zich in het verzet tegen de eisen van de arbeiders. Toen de omvang en het revolutionaire potentieel van de septemberbeweging duidelijk werd, waren er tegenstellingen en openlijke breuken in het verenigd front van het patronaat. De hardliners, waaronder Agnelli, de eigenaar van Fiat, wou een harde opstelling van de regering om de bezettingen met brutale kracht te beëindigen. Een andere vleugel was bang dat het inzetten van het leger en de staatskrachten tegen de arbeiders in de fabrieken zou leiden tot een verdere radicalisering waarbij het kapitalistische systeem in gevaar zou komen. Premier Giolitti was pas drie maanden voordien verkozen en besloot om een zachte lijn te volgen, hij besloot op zijn vakantieadres in Bardonecchia te blijven en te wachten tot de arbeidersklasse uitgeput zou geraken, waarvoor ook Gramsci had gewaarschuwd, en op haar knieën zou terugkeren. (2)

Toen Agnelli een regeringsinterventie vroeg, antwoordde Giolitti dat de regering Fiat zou kunnen bombarderen en “bevrijden van de bezetters”. Agnelli was het daar uiteraard niet mee eens. Giolitti legde het dilemma van de heersende klasse uit: “Hoe kon ik de bezetting stoppen? Er waren 600 fabrieken in de metaalsector bezet. Ik zou een garizoen nodig hebben voor elk van die fabrieken… Om de fabrieken te bezetten, zou ik alle krachten waarover ik beschik moeten inzetten. En wie zou dan toezien op de 500.000 arbeiders buiten de fabrieken? Het zou een burgeroorlog zijn.” (3) De heersende klasse was onmachtig, de arbeidersklasse was aan zet.

Aanvallen met woorden…
Het effect van de radicalisering na de oorlog op de arbeidersorganisaties was even explosief als de beweging zelf. Tegen het einde van de oorlog had de CGL (de vakbond die met de PSI was verbonden) zowat 250.000 leden, twee jaar later waren dat er al twee miljoen. Tegen de zomer van 1920 had de anarcho-syndicalistische vakbond USI (dat zich tegen de “politiek” verzette) 800.000 leden en de katholieke vakbond CIL ging van 162.000 leden in 1918 naar een miljoen in 1920. In november 1919 haalde de PSI een fenomenale verkiezingsoverwinning met 1,8 miljoen stemmen en 156 parlementszetels, de PSI was meteen de sterkste kracht in het parlement. De partij controleerde ook 2.000 lokale gemeenteraden, zowat een kwart van alle raden.

Giolitti gokte erop dat de vakbondsleiders de bezettingsgolf zouden tegenhouden en een revolutionaire opstand zouden vermijden. In april hadden de nationale leiding van de CGL en de FIOM zich nog uitgesproken tegen de beweging van fabrieksraden. Die vormde een bedreiging voor hun controle op de arbeidersklasse en ze verzetten zich tegen iedere poging om de beweging verder te laten ontwikkelen buiten Turijn. In september probeerden de vakbondsleiders vooral om de controle over de beweging te behouden en om de eisen van de bezetting te beperken tot economische eisen zodat de vraag naar wie de samenleving in handen had niet zou worden gesteld.

De PSI verklaarde voor de revolutie te zijn en omschreef de periode terecht als “revolutionair”. De arbeiders en niet de kapitalisten controleerden de fabrieken, de heersende klasse was verdeeld en de staat was verlamd. Dit was een machtsstrijd. Maar waar revolutionaire bewegingen vaak spontaan beginnen zonder duidelijke leiding, is het om deze beweging tot haar conclusies te brengen (met een machtsovername door de arbeiders en boeren om een democratische arbeidersstaat te vestigen) noodzakelijk dat er een bewuste leiding is vanwege een revolutionaire partij met een duidelijk programma, strategie en tactieken. De bolsjewieken hadden dit drie jaar eerder nog aangetoond in Rusland.

Er waren honderden fabrieken bezet, maar de arbeiders beperkten hun eisen tot het versterken van de fabrieksraden. Er waren initiatieven van onderuit, maar in veel regio’s bleven de fabrieksbezettingen beperkt tot een beweging per fabriek waarbij enkel de eigen “lokale” thema’s werden opgenomen. De landarbeiders en boeren waren eveneens woedend en kwamen in opstand met landbezettingen. In 1920 sloten 900.000 landarbeiders aan bij de CGL. Deze opstanden waren vaak geïsoleerd van de arbeiders in de fabrieken. Het was noodzakelijk om de bezettingen te verspreiden in verschillende sectoren om de arbeidersraden te verbreden van individuele fabrieken naar het lokale, regionale en nationale niveau. Tegelijk was het noodzakelijk om de comités van boeren en landarbeiders (Italië was toen nog voornamelijk een landbouwland) te verbinden met de arbeidersraden om de basis te leggen voor een revolutionaire regering van arbeiders en boeren.

De PSI schreef vlammende artikels in haar kranten en had het over plannen om sovjets te vormen. Er werden revolutionaire verklaringen gedaan waarbij de boeren werden gevraagd om de stakers te steunen. De “proletariërs in uniform” werden opgeroepen om de arbeidersstrijd te vervoegen en om orders van bovenaf te negeren. Op het Tweede Congres van de Communistische Internationale – in juli-augustus 1920 – hadden de vertegenwoordigers van de partij het over een op til zijnde revolutie. Op 10 september kondigde de nationale leiding van de PSI aan dat ze haar “verantwoordelijkheid en de leiding van de beweging opnam om het uit te breiden doorheen het hele land en de proletarische massa’s.” (5) Op papier was dit een revolutionair programma, maar de woorden werden niet omgezet in daden. De nationale leiding van de PSI was wat Lenin “centristisch” noemde: revolutionair in woorden maar niet in staat of niet bereid om de noodzakelijke praktische conclusies te trekken uit de revolutionaire woorden.

Gramsci stelde dat de volledige PSI bij de Communistische Internationale was aangesloten maar zonder te begrijpen wat dit betekende. Een groot deel van de partij werd nog steeds gedomineerd door de reformisten of de “minimalisten”, diegenen die zich beperkten tot het “minimumprogramma” van de partij met de onmiddellijke en democratische eisen, terwijl ze zwegen of enkel lippendienst bewezen aan het “maximumprogramma” van de socialistische revolutie. Het bestaan van een minimum en maximumprogramma zonder enige verbinding ertussen, helpt te verklaren waarom de PSI handelde zoals het dit deed in september 1920. Onder leiding van Turati en Treves waren de minimalisten vooral bezig met het winnen van electorale steun en posities in het parlement en de lokale raden. Hervormingen voor de arbeidersklasse moesten door het parlement worden afgedwongen en niet zozeer door arbeidersstrijd. Indien er toch strijd plaatsvond, werd dit best beperkt tot de “veilige” economische kanalen die geen bedreiging vormden voor het systeem. De belangrijkste steun voor de reformisten kwam weinig verrassend van de parlementairen en van de leiding van de CGL, de vakbond die in 1906 door de PSI was opgericht.

Naast de reformisten waren er de “maximalisten” onder leiding van Serrati. Die beschikten over een meerderheid in de leiding van de partij. Ze verdedigden het maximumprogramma van socialistische revolutie, maar dan wel op een typisch centristische wijze. Serrati wou vooral de eenheid in de partij behouden, uiteraard voor de revolutie, zelfs indien dit betekende dat toegevingen werden gedaan aan de minimalisten. Hij negeerde samen met andere centristische leiders het advies van Lenin om de reformisten uit te sluiten en een eengemaakte partij rond een duidelijk communistisch programma te vormen. Daarnaast waren er nog de communisten die zich vooral rond Amadeo Bordiga groepeerden en de aanhangers van Gramsci.

Een typisch kenmerk van centrisme is getalm en besluiteloosheid. Tijdens de “aprildagen” bleef de leiding passief afwachten waardoor de beweging van fabrieksraden beperkt bleef tot Turijn en uiteindelijk tot een nederlaag zou leiden. Dit gaf de “minimalisten” in de partij meer zelfvertrouwen en het zorgde voor een grotere steun voor de anarchisten buiten de partij. De passieve opstelling van de PSI in april was een voorsmaakje van wat zou gebeuren in september. De PSI was totaal niet voorbereid op de storm die over het land woedde. Trotski stelde dat de organisatie die het meest van al bang en verlamd was omwille van de gebeurtenissen in september de PSI zelf was. (5)

‘De central organisatie van de partij heeft het nog niet nodig geacht om ook maar een standpunt of een slogan naar voor te brengen”, stelde Gramsci in augustus. (6) Ondanks haar numerieke sterkte, had de PSI geen georganiseerde basis in de fabrieken. In 1918 ondertekende de partij een “alliantiepact” met de CGL om de twee kunstmatig gescheiden invloedssferen te bevestigen. De PSI zou “politieke stakingen” leiden en de CGL “economische stakingen”. De beweging van september maakte duidelijk dat er geen duidelijk onderscheid tussen beide kan worden gemaakt. Een staking die begint rond economische thema’s (in dit geval lonen) kan snel een algemeen en politiek karakter aannemen. Deze verkeerde strategie betekende dat de partij aan de zijlijn stond als toeschouwer in de plaats van de rol van revolutionaire partij te spelen waarbij richting werd gegeven aan de beweging om de macht te grijpen zoals de Bolsjewieken richting hadden gegeven in Rusland. De PSI kon nog zoveel abstracte verklaringen en manifesten drukken dat het wou, maar zolang de partij niets concreet ondernam om deze ideeën in de praktijk om te zetten liet het de arbeiders in de handen van reformistische vakbondsleiders die er alles aan deden om de revolutie op een zijspoor te zetten.

De abstracte propagandistische benadering bleek ook in de houding van de partij tegenover de boeren en landarbeiders. Er was een straffe revolutionaire retoriek waarin de boeren werden opgeroepen om de arbeiders in de fabrieken te steunen. “Als morgen het uur van de beslissende strijd aanbreekt met een strijd tegen alle bazen, dan moeten jullie erbij zijn. Neem de gemeenten over, de grond, ontwapen de carabinieri, vorm jullie eigen bataljons in eenheid met de arbeiders, marcheer naar de grote steden, neem jullie plaats in bij het gewapende volk tegen de huurlingen van de burgerij! De dagen van rechtvaardigheid en vrijheid zijn mogelijk in het verschiet”. (7)

De invloed van de partij op het platteland, zeker in het zuiden, was echter minimal. Serrati nam aan dat de arbeiders “socialistisch” waren en de boeren “katholiek”. Hij ondernam geen pogingen om de radicaliserende plattelandsmassa’s in het zuiden voor de partij te winnen. Op het tweede congres verwierp hij het landbouwbeleid van de Communistische Partij met het argument dat dit niet relevant was voor Italië. Een journalist van de Corriere della Serra vatte de benadering van de PSI goed samen: “De socialistische leiders willen het regime enkel met woorden aanvallen”. (8)

… terwijl er concrete actie nodig was
Tegen de tweede week van september begonnen de bezettingen zich spontaan te verspreiden, maar delen van de stedelijke arbeiders begonnen uitgeput en ongeduldig te worden. Ze wachten tevergeefs op iemand die leiding zou geven aan de acties. Een periode van dubbelmacht kan niet blijven bestaan, er was nood aan beslissende acties. Op 9 september kwam de leiding van de CGL bijeen met een aantal PSI-leiders. Op die bijeenkomst vroeg CGL-leider D’Aragona aan de Turijnse socialisten: “Zijn jullie klaar om zelf in de aanval te gaan, het is te zeggen om een beweging van gewapende opstand te starten?” Togliatti (een toekomstige leider van de Italiaanse Communistische Partij) antwoordde kort en duidelijk: “Neen”. (9) De arbeiders die de fabrieken bezetten, waren gewapend en er was in Turijn sinds april een militair comité. De arbeiders bleven echter in geïsoleerde forten zitten, afgesloten van elkaar en zoals Togliatti zelf stelde waren de militaire voorbereidingen enkel van defensieve aard.

In oktober 1917 had een gewapende opstand de macht over strategische posities zoals de telecommunicatie en het transport overgenomen. Deze opstand werd voorbereid als defensieve strijd, ter verdediging van de revolutie tegen de contrarevolutionaire krachten. Trotski legde evenwel uit dat een massale opstand zelf “boven een revolutie uitsteekt zoals een piek boven een bergketen van gebeurtenissen uitsteekt” en een offensieve handeling is die kan worden “voorzien, voorbereid en op voorhand georganiseerd” onder leiding van de partij. Een opstand kan spontaan gebeuren en een oude macht verwerpen, maar de macht overnemen vereist een “degelijke organisatie en een planning”. (10) De eerste taak bestaat uit het overwinnen van de troepen, wat de Bolsjewieken deden voor de opstand en wat verklaart waarom het grotendeels zonder enig geweld verliep.

In Italië had de PSI het in September 1920 in radical taal over het uur van de “beslissende strijd”, maar intussen deed de partij er niets aan om dit voor te bereiden. Er was geen coördinatie van de bewapening van de arbeiders, er waren geen concrete stappen om de gewone soldaten aan te spreken om eigen democratische comités te vormen om de revolutie te steunen. Het bleef bij aankondigingen zonder concrete stappen en zonder de voorbereiding op een alternatieve arbeidersregering.

Zoals eerder al vermeld, besloot de nationale leiding van de PSI op 10 september om de beweging uit te breiden. Diezelfde avond stelden de leiders van de CGL dat het standpunt van de PSI-leiding blufpoker was. Op een gezamenlijke bijeenkomst van beide organisaties kwamen ze daar op terug, D’Aragona bood aan dat de controle over de beweging aan de partij zou worden gegeven: “Jullie denken dat dit het moment voor revolutie is”, stelde hij. “Wel goed dan, neem jullie verantwoordelijkheid op. Wij nemen ontslag en jullie nemen de leiding van de hele beweging op jullie”. (11) En wat deden de PSI-leiders? Die schoven de hete aardappel door naar de nationale raad van de CGL. “Toen de kameraden die de CGL leidden hun ontslag aanboden, dan kon de partijleiding hen niet vervangen. Het waren Dugoni, D’Aragona, Buozzi die de CGL leidden, zij waren steeds de vertegenwoordigers van de massa’s”, stelde Umberto Terracini, samen met Gramsci en Angelo Tasca medestichter van Orine Nuovo. (12) De centristen die enkele uren voordien de revolutie zouden uitbreiden, hadden er geen idée van wat ze nu zouden doen. Ze hadden geen duidelijk programma, strategie of tactieken en moesten dan wel onvermijdelijk capituleren en de volledige controle overlaten aan de reformisten die wel een plan hadden: ten alle prijze een revolutie vermijden.

“De partijleiding had maanden verloren door de revolutie te verkondigen”, schreef Tasca, maar “het had niets voorzien en niets voorbereid. Toen een stemming in Milaan een meerderheid gaf aan de positie van de CGL, slaakten de partijleiders een zucht van verlichting. Ontdaan van iedere verantwoordelijkheid, konden ze luidkeels klagen over het verraad van de CGL. Ze hadden de massa’s die ze op een beslissend ogenblik alleen hadden gelaten iets aan te bieden. Dit liet hen toe om het eigen gezicht te redden”. (13)

De CGL-resolutie maakte van de revolutionaire strijd een pure vakbondsstrijd. Deze resolutie haalde een meerderheid op de nationale raad. Er werd opgeroepen om de controle over de bedrijven aan de vakbonden te laten en om een gezamenlijke commissie van patroons en vakbonden op te zetten om daarover te onderhandelen. Toen de FIOM een referendum hield over het akkoord om de bezettingen te beëindigen, werd dit met een grote meerderheid goedgekeurd en zonder georganiseerde oppositie binnen de vakbond.

De reactie van de kapitalisten was gemengd. Agnelli was teneergeslagen door de situatie en bood aan om van Fiat een coöperatieve te maken, “hoe kan je iets produceren met 25.000 vijanden?” (14) De vakbondsleiders wezen dit voorstel overigens af. Een aantal kapitalisten verzetten zich tegen het idee van arbeiderscontrole. Maar de “gematigden” begrepen dat de arbeiders na bijna een maand van bezettingen niets minder zouden aanvaarden. De journalist Einaudi stelde: “de rede en het gevoel bracht de industriëlen ertoe om toe te geven op de controle om zo een einde te maken aan de stand van zaken die niet kon blijven duren met een staat in ontbinding” (15) De commissie zou nooit enige voorstel doen en de “arbeiderscontrole” verdween van de agenda toen de economische crisis een jaar later toesloeg en duizenden Italianen in de werkloosheid terecht bracht. Veel militanten die vooraan stonden in de bezettingen, stonden nu op straat.

Het akkoord waarmee de bezettingen werden beëindigd, werd aanvankelijk door veel arbeiders niet gezien als een nederlaag. De vakbonden en de PSI-leiders stelden het ook niet voor als een nederlaag. Er waren indrukwekkende toegevingen op economisch vlak met hogere lonen, betaald verlof,… Maar de beweging had een veel groter potentieel. Het was pas toen de economische crisis toesloeg en er fascistische bendes werden gemobiliseerd tegen de arbeiders, dat de volledige betekenis van de nederlaag duidelijk werd.

Hadden de communisten meer kunnen doen om het tij te keren? Het Tweede Congres van de Communistische Internationale vond plaats tijdens de beweging en beschikte over weinig informatie over de gebeurtenissen in Italië. Op 21 september pas, toen de bezettingen werden gedemobiliseerd, deed de Internationale een oproep om raden van arbeiders en soldaten te vormen met het oog op een gewapende opstand om de macht te grijpen. Gramsci was niet aanwezig op het congres, maar Lenin had veel lof voor zijn document over de vernieuwing van de PSI. In september was de invloed van Gramsci in de partij en de beweging echter bijzonder beperkt. De groep rond Ordine Nuovo was steeds politiek heterogeen geweest en viel uiteen in de zomer waardoor Gramsci geïsoleerd stond. Later zou hij toegeven dat hij belangrijke fouten had gemaakt en daar een prijs voor betaalde. De belangrijkste fout was dat hij geen georganiseerde stroming in de partij had gevormd met steunpunten doorheen het hele land. De groep ontwikkelde nooit buiten Turijn. Toen de Italiaanse Communistische Partij uiteindelijk werd opgericht in januari 1921 waren het de ideeën van Bordiga die dominant waren en niet die van Gramsci.

De groep van Bordiga was een nationale groep en veel beter georganiseerd, maar politiek ultralinks. De groep kwam op voor een “pure”, rigide, gedisciplineerde communistische partij en als reactie op het electorale opportunisme van de reformisten van de PSI werd voor een astensionisme gepleit, waarbij de partij niet zou deelnemen aan verkiezingen. Het feit dat het Bordigistische blad Il Soviet in september geen enkel editoriaal stuk had over de fabrieksbezettingen spreekt boekdelen over de abstracte en sectaire benadering van het marxisme die door Lenin werd aangevallen in zijn brochure “De linkse stroming”. Na de gebeurtenissen van september kwam Bordiga formeel terug op het abstentionisme en steunde hij samen met Gramsci de opbouw van een massale communistische partij. Maar zijn ultralinkse en sectaire posities bleven overeind, hij verzette zich bijvoorbeeld “principieel” tegen de eenheidsfronttactiek en had daarmee een invloed op de jonge Communistische Partij in Italië en haar houding tegenover de PSI of de Arditi del Popolo, volksmilities die tegen de fascisten vochten.

Enkele weken na de beëindiging van de bezettingen, zetten grootgrondbezitters fascistische groepen in Emilia in. De septemberrevolutie en het uitbreken van een diepe economische crisis hadden een deel van de kapitalistische klasse ervan overtuigd dat het zo niet verder kon. Ze konden niet vertrouwen op de bestaande kapitalistische staat en het arbeidersverzet moest worden gebroken. De arbeidersklasse was verzwakt en gedemoraliseerd na de nederlaag van de beweging. Het grootkapitaal en het financiekapitaal begonnen de fascisten te steunen en die begonnen in de twee jaar voor de uiteindelijke machtsovername door Mussolini in oktober 1922 een brutaal offensief tegen de arbeidersklasse met gewelddadige aanvallen op arbeidersorganisaties en de moord van activisten. De Italiaanse arbeiders zouden een extreem hoge prijs betalen voor de fouten van hun leiders in de bienno rosso. Het fascistische bewind zou 20 jaar stand houden.

Vandaag is er in Italië geen massale linkse partij meer. De vroegere Communistische Partij is begin jaren 1990 omgevormd tot een soort van “New Labour” partij. De Rifondazione Comunista is de afgelopen jaren systematisch achteruit gegaan. Heel wat politieke kenmerken van de periode 1919-1920 zijn echter nog steeds aanwezig. De foutieve opsplitsing tussen syndicale en politieke strijd, de rol van electoralisme in de plaats van massastrijd, abstracte propaganda en een falen om directe banden aan te gaan met de arbeidersklasse. Een begrip van de belangrijke periode van 1919-1920 zal nuttig zijn voor de nieuwe generatie van activisten in Italië, maar ook daarbuiten.

Voetnoten
1.Gwyn A Williams, Proletarian Order, Pluto Press,1975 p238
2.Paolo Spriano, The Occupation of the Factories, Pluto Press, 1975 p72
3.Paolo Spriano op cit p56
4.Gwyn A Williams op cit p257
5.Lev Trotsky, Scritti sull’Italia, Controcorrente, 1990 p29
6.Paolo Spriano op cit p34
7.Gwyn A Williams op cit p251
8.Paolo Spriano op cit p93
9.Gwyn A Williams op cit p256
10.Leon Trotsky, History of the Russian Revolution, volume three, chapter six, The Art of Insurrection
11.Paolo Spriano op cit p90
12.Gwyn A Williams op cit p258
13.Paolo Spriano op cit p93
14.Gwyn A Williams op cit p267
15.Paolo Spriano op cit p110

Een reactie achterlaten